Basisloon

1. Art. 34, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet definieert het basisloon als “het loon waarop de werknemer, in de functie waarin hij is tewerkgesteld in de onderneming op het ogenblik van het ongeval, recht heeft voor de periode van het jaar dat het ongeval voorafgaat.” Dit loon wordt als referteloon gehanteerd voor de schadeloosstelling van de tijdelijke en blijvende arbeidsongeschiktheid alsmede voor de berekening van de begrafenisvergoeding en van de renten voor de rechthebbenden bij dodelijk arbeidsongeval.

Het Grondwettelijk Hof ziet in het arrest nr. 27/2015 van 05.03.2015 geen schending van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel doordat art. 34, eerste en tweede lid, AOW voor de slachtoffers die, naast de voltijdse arbeidsovereenkomst tijdens de uitvoering waarvan het ongeval zich heeft voorgedaan, aantonen dat zij op de datum van dat ongeval eveneens deeltijds waren tewerkgesteld, het basisloon vaststelt uitsluitend op basis van het loon dat is geïnd in het kader van de voltijdse tewerkstelling in de loop van het jaar dat voorafging aan het ongeval. 

Het cassatiearrest van 24.05.2004, (3° K., A.R. nr. S.04.0004.F), De Verz. 2004, 700, noot L. Van Gossum, J.T.T. 2004, 465, concl. Adv.gen. F. Leclercq, Soc. Kron. 2005, 398, zegt voor recht dat de premie van een ten voordele van een werknemer gesloten hospitalisatieverzekering als loon in de zin van artikel 35, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet moet worden beschouwd.

 

2. Wanneer het slachtoffer krachtens een sociaal zekerheids- of sociaal voorzorgsstelsel uitkeringen geniet die slechts toegekend worden op voorwaarde dat de wettelijke vastgestelde perken van toegelaten arbeid voor gepensioneerden niet worden overschreden, wordt het basisloon vastgesteld uitsluitend met inachtneming van het loon dat verschuldigd is ingevolge het verrichten van de toegelaten arbeid. (art. 37, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet).

Het cassatiearrest van 29.04.2013 (A.R. nr. S.11.0094.N) stelt dat artikel 37, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet ertoe strekt het basisloon van personen die een rust- of overlevingspensioen of een gelijksoortige uitkering genieten te beperken tot de in de pensioenreglementering bepaalde inkomensgrenzen voor toegelaten arbeid, maar dat dit niet belet dat binnen die grenzen het basisloon voor een volledig jaar moet worden vastgesteld. Op grond van de vaststelling dat het arbeidsongeval zich voordeed op de tweede arbeidsdag, oordeelde het bestreden arrest naar recht dat de referteperiode onvolledig is en het basisloon overeenkomstig artikel 36, § 2, van de arbeidsongevallenwet moet worden aangevuld met een voor de periode die voorafgaat berekend hypothetisch loon, desgevallend te beperken tot het grensbedrag voor de toegelaten arbeid voor gepensioneerden.

 

3. Wanneer het slachtoffer is tewerkgesteld krachtens een arbeidsovereenkomst als deeltijdse werknemer, wordt het basisloon voor de berekening van de vergoedingen voor tijdelijke arbeidsongeschiktheid vastgesteld uitsluitend met inachtneming van het loon dat verschuldigd is krachtens voormelde arbeidsovereenkomst. (art. 37bis, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet)

Het cassatiearrest van 10.03.2014 (A.R. nr. S. 12.0094.N ), Conclusie van advocaat-generaal Vanderlinden, zegt voor recht dat, voor de toepassing van de arbeidsongevallenwet een werknemer als voltijdse werknemer moet worden beschouwd indien hij op de dag van het ongeval verbonden is door een dagcontract, waarbij de contractuele arbeidsduur is bepaald op acht uren. Het middel dat van de rechtsopvatting uitgaat dat de "normale contractuele arbeidsduur" op weekbasis moet worden beoordeeld gelet op de in artikel 6 van het Koninklijk Besluit van 10 juni 2001 gegeven definitie van wat onder "contractueel gemiddelde wekelijkse arbeidsduur" van de werknemer moet worden verstaan, faalt naar recht.

Het cassatiearrest van 11.03.2013 (A.R. nr. S.11.0153.N), conclusie van advocaat-generaal Vanderlinden, T.Verz. 2013, 272, zegt voor recht dat, voor een werknemer die zijn enige deeltijdse tewerkstelling krachtens een arbeidsovereenkomst cumuleert met een voltijdse statutaire tewerkstelling, artikel 37bis, § 1, AOW van toepassing is ter berekening van de op grond van deze wet verschuldigde vergoedingen voor tijdelijke arbeidsongeschiktheid.

 

4. Voor de berekening van de vergoedingen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid of wegens dodelijk arbeidsongeval van minderjarigen en leerjongens heeft de arbeidsongevallenwet een afwijkende regeling: overeenkomstig artikel 38, tweede lid, van deze wet wordt dit basisloon vastgesteld in functie van het gemiddeld loon van de meerderjarige werknemers in de beroepscategorie waartoe de getroffene bij zijn meerderjarigheid of bij het beëindigen van de leerovereenkomst zou behoord hebben.

De vergoedingen voor tijdelijke arbeidsongeschiktheid daarentegen, die beogen het loonverlies te compenseren dat het slachtoffer lijdt doordat hij zijn eigen beroep niet kan uitoefenen, blijven in principe berekend op een basisloon dat uitsluitend rekening houdt met de eigen verdiensten tijdens de referteperiode. Op dit principe werd evenwel een inbreuk gemaakt, zij het uitsluitend voor de minderjarige werknemers, door artikel 40 van de Programmawet van 22.12.1989, B.S. 30.12.1989, dat het artikel 38, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet aanvulde met een tweede zin luidens hetwelk het basisloon, voor de berekening van de vergoedingen voor tijdelijke arbeidsongeschiktheid, wordt vastgesteld in functie van het loon van de meerderjarige werknemer in de categorie waartoe de getroffene bij zijn meerderjarigheid zou hebben gehoord, wanneer de minderjarige gedurende de periode van tijdelijke arbeidsongeschiktheid meerderjarig wordt.

Het cassatiearrest van 06.06.2005, (3° K., A.R. nr. S.04.0012.F), J.T.T. 2005, 326, stelt dat het basisloon, voor de berekening van de dagvergoeding, vanaf het begin van de tijdelijke arbeidsongeschiktheid berekend moet worden op grond van het gemiddelde loon van de meerderjarige werknemers van de categorie waartoe het slachtoffer zou hebben behoord bij het beëindigen van zijn leerovereenkomst, wanneer het slachtoffer een leerling is die op het ogenblik van het ongeval reeds meerderjarig was en het ongeval een tijdelijke arbeidsongeschiktheid tot gevolg had die is ingegaan na de inwerkingtreding van de wet van 22.12.1989 en geëindigd is voor de inwerkingtreding van de wet van 12.08.2000.

Het arrest nr. 6/00 van het Arbitragehof van 19.01.2000, B.S. 2.03.2000, tweede editie; zegde voor recht dat “artikel 38, eerste lid, tweede zin, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het niet van toepassing is op de tijdelijke arbeidsongeschiktheid van de leerling die op het ogenblik van het ongeval meerderjarig is.” Bijgevolg werd een tekstaanpassing van artikel 38, eerste lid, tweede zin, van de arbeidsongevallenwet doorgevoerd door art. 46 van de Wet 12.08.2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, B.S. 31.08.2000, erratum, B.S. 25.01.2001. Overeenkomstig de nieuwe tekst wordt het basisloon van de leerling, voor de berekening van de vergoedingen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid, vastgesteld in functie van het gemiddeld loon van de meerderjarige werknemer in de beroepscategorie waartoe de getroffene bij het beëindigen van de leerovereenkomst zou behoord hebben, wanneer de leerovereenkomst een einde neemt tijdens de periode van tijdelijke arbeidsongeschiktheid.

 

5. Overschrijdt het jaarloon het plafond dat bij wet is vastgesteld, dan komt het, voor de vaststelling van de vergoedingen en renten, slechts ten belope van dat bedrag in aanmerking (art. 39 van de arbeidsongevallenwet).

Het cassatiearrest van 16.12.2002 (A.R. nr. S.02.0065.N) verbreekt het arrest van 19.03.2002 van het arbeidshof te Antwerpen, dat in strijd met artikel 6 § 3 van de arbeidsongevallenwet had nagelaten ambtshalve het basisloon waarop de arbeidsongevallenvergoedingen werden berekend overeenkomstig artikel 39 van de wet te begrenzen tot het in casu geldende bedrag van het maximumbasisloonplafond.