Burgerlijke aansprakelijkheid
1. Art. 46 § 1 van de arbeidsongevallenwet stelt het principe van de civielrechtelijke immuniteit: buiten de in dit artikel opgesomde gevallen is voor het slachtoffer of zijn rechthebbende geen vordering tot schadeloosstelling mogelijk op grond van het burgerlijk aansprakelijkheidsrecht.
Het arrest nr. 149/2016 van het Grondwettelijk Hof van 24.11.2016 vernietigt artikel 46, § 1, eerste lid, 7°, d), van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, zoals het van toepassing was vóór de opheffing ervan bij de wet van 16 mei 2016 houdende diverse bepalingen inzake sociale zaken.
Het arrest nr. 51/2016 van het Grondwettelijk Hof van 24.03.2016 zegt voor recht dat de artikelen 1, 2 en 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden, in zoverre de werkgever zich niet kan beroepen op de uit artikel 46 voortvloeiende burgerrechtelijke immuniteit wanneer het slachtoffer van een arbeidsongeval een persoon is die een individuele beroepsopleiding bij hem volgt, zoals bedoeld in de artikelen 90 en volgende van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 houdende de organisatie van de arbeidsbemiddeling en de beroepsopleiding.
Het cassatiearrest van 07.10.2015 (A.R. nr. P.15.0245.F) stelt dat het artikel 46, § 1, 7° AOW alleen van toepassing is op de werkgever. Het verbreekt dan ook het arrest van 15.01.2015 van het hof van beroep te Luik dat de burgerlijke aansprakelijkheidsvordering o.g.v. artikel 46, § 1, 7° AOW had aangenomen tegen de zaakvoerders van de onderneming.
Het cassatiearrest van 19.06.2015 (A.R. nr. C.14.0169.N), Conclusie van advocaat-generaal Vandewal, stelt dat degene die aansprakelijk is voor een arbeidsongeval en de arbeidsongevallenverzekeraar heeft vergoed voor diens uitgaven aan de getroffene en zijn rechthebbenden, slechts over een rechtsvordering inzake burgerrechtelijke aansprakelijkheid beschikt tegen de medeaansprakelijke werkgever van de getroffene in de gevallen bepaald in artikel 46, § 1, AOW. Het vernietigt dan ook het bestreden arrest van het hof van beroep te Gent van 8.03.2013 in zoverre dit de vorderingen tot vrijwaring van de werkgever tot beloop van 20 pct. gegrond had verklaard om reden dat de burgerrechtelijke immuniteit bepaald in artikel 46, § 1, AOW enkel tegenwerpelijk is aan de getroffene en zijn rechthebbenden en niet aan andere personen die geen recht hebben op vergoedingen krachtens de Arbeidsongevallenwet.
Het arrest nr. 62/2015 van het Grondwettelijk Hof van 21.05.2015 zegt voor recht dat artikel 46, § 1, 7°, d), AOW de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt omdat het niet redelijkerwijze verantwoord is dat slachtoffers van een arbeidsongeval, tegen hun werkgever die zwaarwichtig is tekortgekomen en die daarvoor in gebreke is gesteld, geen gemeenrechtelijke vordering tot schadevergoeding kunnen instellen om de enkele reden dat de ingebrekestelling de formele vermelding moet bevatten van het feit dat bij gebrek aan passend gevolg bij een ingebrekestelling, de burgerlijke aansprakelijkheid van de werkgever volledig zou herleven.
Het cassatiearrest van 10.03.2015 (A.R. nr. P.14.0357.N), T. Verz. 2015, 296, stelt dat de in art. 46, § 1, AOW bedoelde immuniteit van de werkgever, zijn lasthebber of aangestelde slechts geldt ten aanzien van de getroffene van het arbeidsongeval of zijn rechthebbenden die de vergoedingen kunnen genieten waarin de AOW voorziet. Het verbreekt dan ook het arrest van het hof van beroep te Gent van 16.01.2014, dat geoordeeld had dat de ouders van een dodelijk slachtoffer aan wie de arbeidsongevallenverzekeraar een bedrag van 2.242,04 euro had uitbetaald tot vergoeding van de begrafeniskosten, geen rechthebbenden zijn en de werkgever veroordeeld had tot terugbetaling van de vergoeding van de begrafeniskosten en van de schadeloosstelling van de rechthebbende kinderen, omdat de immuniteit aan de in hun rechten gesubrogeerde verzekeraar niet kon tegengeworpen worden.
Het cassatiearrest van 02.05.2011 (A.R. nr. C.10.0427.N) stelt dat, vóór de toevoeging van een 6° aan artikel 46, § 1 van de arbeidsongevallenwet, dit artikel geen toepassing vond en er bijgevolg geen burgerlijke aansprakelijkheidsvordering tegen de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden mogelijk was ingeval het ongeval een arbeidsongeval betrof zoals bedoeld in artikel 7 van de arbeidsongevallenwet, ook wanneer dit ongeval een verkeersongeval op de openbare weg is.
Het Grondwettelijk Hof zegt bij arrest nr. 7/2008 van 17.01.2008, B.S. 28.02.2008, De Verz. 2008, 276, noot L. Van Gossum, voor recht dat het artikel 46 van de arbeidsongevallenwet, in combinatie met de regels inzake het regres van de in solidum veroordeelde schuldenaren, geen ongrondwettelijke ongelijkheid instelt, ook niet wanneer de combinatie van deze regels ertoe leidt dat in een geval waar een arbeidsongeval wordt veroorzaakt door de samenlopende fouten van de werkgever en van derden, deze derden niet beschikken over een regres tegen de werkgever.
Het cassatiearrest van 17.01.2007 (A.R. nr. P.06.1276.F.) stelt dat uit de omstandigheid dat een werknemer, die tijdelijk door zijn werkgever ter beschikking van een gebruiker is gesteld, arbeid verricht onder het gezag van een andere aannemer (hoofdaannemer) en dat deze toeziet op de nakoming van de beveiligingsverplichting op de werkplaats, niet volgt dat die andere aannemer een rechtshandeling stelt in naam en voor rekening van de gebruiker of de werkgever of dat hij een functie uitoefent in het bedrijf van één van beide en dat hij, in de zin van art. 46, § 1, 4°, van de arbeidsongevallenwet, een lasthebber is van de gebruiker aan wie de werknemer tijdelijk ter beschikking is gesteld. Het Hof van Cassatie verbreekt dan ook het arrest dat op 14.06.2006 was gewezen door de correctionele kamer van het Hof van Beroep te Bergen, in zoverre het de burgerlijke rechtsvordering op grond van de burgerrechtelijke immuniteit van de hoofdaannemer ongegrond had verklaard.
Het arrest nr. 102/2004 van het Arbitragehof van 09.06.2004, B.S. 05.10.2004, J.T.T. 2004, 454, bevestigt de vroegere uitspraak in het arrest nr. 3/97 van 16.01.1997, en voegt eraan toe dat artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt, in zoverre het de werknemer enkel bij bedrog, zware schuld en gewoonlijk voorkomende lichte schuld aansprakelijk stelt in het raam van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst ten aanzien van derden, terwijl artikel 46, § 1, 6° van de arbeidsongevallenwet de vordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid tegen de werkgever, zijn lasthebber of zijn aangestelde mogelijk maakt wanneer het ongeval een verkeersongeval betreft.
De arresten van het Arbitragehof nrs. 47/2002 van 13.03.2002, B.S. 28.05.2002, en 115/2002 van 26.06.2002, B.S. 13.09.2002, bevestigen de vroegere rechtspraak van het hof door voor recht te zeggen dat artikel 46 § 1 van de arbeidsongevallenwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt, in zoverre het het slachtoffer van een arbeidsongeval of zijn rechthebbenden verhindert om op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek een rechtsvordering tot integrale schadeloosstelling in te stellen tegen de werkgever, zijn lasthebber of zijn aangestelde die het ongeval onopzettelijk hebben veroorzaakt, en voegen er aan toe dat deze stelling ook geldt respectievelijk wanneer de vermoedelijke aansprakelijke reeds voor een strafgerecht wordt vervolgd en wanneer de werknemer het slachtoffer is van een arbeidsongeval op de arbeidsplaats dat onopzettelijk, maar door bedrog, zware fout of gewoonlijk lichte fout is veroorzaakt door de aangestelden van zijn werkgever.
Het cassatiearrest van 21.05.2002, Soc. Kron. 2002, 519, stelt dat de civielrechtelijke immuniteit van de werkgever, zijn lasthebber of aangestelde bij onopzettelijk veroorzaakte arbeidsongevallen niet kan ingeroepen worden tegen de moeder van het slachtoffer van een niet-dodelijk arbeidsongeval, vermits zij geen rechthebbende is in de zin van artikel 46 § 1 van de arbeidsongevallenwet.
2. Overeenkomstig art. 46 § 2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet mag de volgens het gemeen recht toegekende vergoeding, die geen betrekking kan hebben op de vergoeding van de lichamelijke schade zoals zij gedekt is door deze wet, samengevoegd worden met de krachtens deze wet toegekende vergoedingen. Bijgevolg dient telkenmale onderzocht te worden in hoeverre de op grond van het burgerlijk recht toe te kennen bijkomende schadeloosstelling niet reeds is gedekt door de forfaitaire vergoeding, zoals die op grond van de arbeidsongevallenwet prioritair wordt toegekend. Is dit het geval, dan valt deze schade binnen de subrogatievordering waarover de arbeidsongevallenverzekeraar overeenkomstig art. 47 van de arbeidsongevallenwet beschikt.
Het cassatiearrest van 18.03.2016 (A.R. nr. C.15.0083.F) zegt voor recht dat de arbeidsongevallenverzekeraar slechts in de rechten van de getroffene wordt gesubrogeerd tot beloop van de cumuleerbare bedragen die aan laatstgenoemde zijn gestort, met uitsluiting van de niet-cumuleerbare bedragen die op grond van artikel 42bis van de wet van 10 april 1971 aan het Fonds voor arbeidsongevallen zijn gestort.
Het cassatiearrest van 28.04.2015 (A.R. nr. P.13.1010.N) brengt in herinnering dat krachtens artikel 47, eerste lid, AOW de arbeidsongevallenverzekeraar tegen de aansprakelijke derde, binnen de perken van de door hem naar gemeen recht en voor diezelfde schade verschuldigde vergoeding, een rechtsvordering tot terugbetaling kan instellen tot beloop van de gevestigde kapitalen; deze rechtsvordering heeft betrekking op de gehele kapitalen en niet enkel op het gedeelte ervan dat overeenkomt met de waarschijnlijke winstgevende overlevingsduur van de getroffene.
Het cassatiearrest van 26.05.2014 (A.R. nr. Nr. C.11.0186.F) zegt voor recht dat artikel 41, eerste lid, Wet Landverzekeringsovereenkomst, volgens hetwelk de verzekeraar die de schadevergoeding betaald heeft, ten belope van het bedrag van die vergoeding in de rechten en rechtsvorderingen treedt van de verzekerde of de begunstigde tegen de aansprakelijke derden, er niet aan in de weg staat dat, wanneer uit de arbeidsongevallenwet voortvloeiende vergoedingen aan de getroffenen worden betaald op grond van de gesloten arbeidsongevallenverzekering, de arbeidsongevallenverzekeraar geen verhaal mag uitoefenen tegen de werkgever, zijn verzekerde, omdat hij zijn uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen moet nakomen.
Het verbreekt dan ook het vonnis in hoger beroep gewezen op 24 juni 2010 door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, dat de subrogatoire rechtsvordering van de arbeidsongevallenverzekeraar in beginsel gegrond verklaart tegen de werkgever, haar verzekerde, wegens schending van de artikelen 47, arbeidsongevallenwet, en 41, eerste lid, Wet Landverzekeringsovereenkomst.
Het cassatiearrest van 13.01.2014 (A.R. nr. C. .13.0208.N) stelt dat uit de bepaling van artikel 47°AOW volgt dat de arbeidsongevallenverzekeraar tot beloop van de gedane uitkeringen en gevestigde kapitalen in de rechten treedt die het slachtoffer of zijn rechthebbenden hadden kunnen uitoefenen op grond van het gemene recht tegen de persoon die aansprakelijk is voor de schade die krachtens de arbeidsongevallenwet wordt vergoed. Het vernietigt dan ook het bestreden arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 12.11.2012 waarbij geoordeeld was dat de arbeidsongevallenverzekeraar geen recht van verhaal tegen de aansprakelijke had op grond van artikel 47 van de arbeidsongevallenwet voor de schade ingevolge de hersenbloeding, die het slachtoffer opgelopen had bij de behandeling van diens polsbreuk (letsel opgelopen bij het arbeidsongeval).
Het cassatiearrest van 04.12.2013 (A.R. nr. P.13.0285.F) brengt in herinnering dat het voorwerp van de regresvordering die de arbeidsongevallenverzekeraar kan instellen tegen de voor het arbeidsongeval aansprakelijke persoon, het bedrag niet kan overschrijden van de schadevergoeding die de getroffene voor dezelfde schade naar gemeen recht had kunnen verkrijgen. Het bestreden arrest miskende die regels niet door te beslissen dat, met betrekking tot het aansprakelijkheidsbeginsel, de subrogerende partij wegens haar eigen fout een vijfde van haar schade moet dragen, zodat de gesubrogeerde partij haar onkosten slechts kan terugvorderen tot beloop van een bedrag dat de vier vijfde van diezelfde schade niet overschrijdt. Het bestreden arrest had immers niet beslist dat de arbeidsongevallenverzekeraar nooit recht zal hebben op meer dan tachtig procent van het bedrag van de vergoeding die hij het slachtoffer heeft uitbetaald maar enkel dat hij, wat niet hetzelfde is, slechts recht heeft op tachtig procent van het nog niet vastgestelde bedrag van de vergoeding die aan het slachtoffer naar gemeen recht verschuldigd is.
Het cassatiearrest van 25.09.2012 (A.R. nr. P.11.1950.N) brengt in herinnering dat, krachtens artikel 46, § 2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet, het slachtoffer en zijn rechthebbenden aanspraak kunnen maken op vergoeding van lichamelijke schade volgens het gemene recht, in zoverre de op grond van het gemene recht berekende vergoeding meer bedraagt dan de wettelijke vergoedingen die aan de getroffene worden betaald op grond van de arbeidsongevallenwet en enkel tot beloop van het verschil; om dit verschil te berekenen moet de rechter dus een vergelijking maken tussen de vergoedingen berekend volgens de regels van het gemene recht en de vergoedingen berekend volgens de regels van de arbeidsongevallenwet.
Het cassatiearrest van 16.01.2012 (A.R. nr. C.11.0256.N), R.A.B.G. 2012, nr. 14, 958-965, brengt in herinnering dat de vordering die de arbeidsongevallenverzekeraar op grond van de artikelen 46 en 47 van de arbeidsongevallenwet kan instellen tegen de derde die voor een arbeidsongeval aansprakelijk is, berust op een indeplaatsstelling waardoor de schuldvordering van het slachtoffer of van zijn rechthebbenden uit hun vermogen overgaat naar de verzekeraar tot beloop van de door deze betaalde vergoedingen en van het kapitaal dat de door hem verschuldigde waarde van de jaarlijkse vergoedingen of renten. Deze subrogatie is dan ook niet beperkt tot de fractie van de betaalde wettelijke vergoedingen die gelijk is aan de fractie van de aansprakelijkheid die ten laste van de derde komt.
Het cassatiearrest van 21.02.2011 (A.R. nr. C.10.0520.N), Pas. 2011, 610, zegt voor recht dat artikel 47 van de arbeidsongevallenwet inhoudt dat de arbeidsongevallenverzekeraar die aan het slachtoffer de wettelijke vergoedingen heeft betaald wegens tijdelijke of blijvende, gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, van de aansprakelijke de betaling kan vorderen van het bedrag van die vergoedingen, met inbegrip van de daarop rustende lasten, tot beloop van de gemeenrechtelijke vergoeding die het slachtoffer had kunnen verkrijgen voor dezelfde schade. Die gemeenrechtelijke vergoeding mag evenwel alleen op basis van het brutoloon berekend worden indien de rechter vaststelt dat de lasten die erop zouden rusten, overeenstemmen met de lasten op het loon dat het slachtoffer ingevolge het ongeval heeft moeten derven.
Het cassatiearrest van 04.10.2010 (A.R. nr. C.09.0475.N.) brengt in herinnering dat het cumulatieverbod van artikel 46, §2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet slechts geldt in zoverre de schade waarvoor vergoeding gevorderd wordt, gedekt wordt door de arbeidsongevallenwet, en verbreekt het arrest, op 11.02.2009 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen, dat bij de vergelijking tussen de vergoeding op grond van de arbeidsongevallenwet en die op grond van het gemene recht, het volledig bedrag had betrokken van de gemeenrechtelijke vergoeding voor materiële schade (inclusief de blijvende huishoudelijke schade) wegens blijvende arbeidsongeschiktheid.
Het cassatiearrest van 22.06.2010 (A.R. nr. P.09.1912.N) stelt dat bij de bepaling van de gemeenrechtelijke vergoeding waarop het slachtoffer of zijn rechthebbende aanspraak kan maken voor inkomensverlies, het volledige kapitaal gevestigd op grond van de arbeidsongevallenwet dient in mindering te worden gebracht van de gemeenrechtelijke vergoeding voor inkomensverlies, ook al wordt dat kapitaal bepaald op grond van de volledige statistische overlevingsduur, terwijl de gemeenrechtelijke vergoeding voor inkomensverlies bepaald wordt op grond van de lucratieve levensduur.
Het cassatiearrest van 14.04.2010, De Verz. 2010, 287, noot F. Herpoel, brengt in herinnering dat artikel 47 van de arbeidsongevallenwet de verzekeringsonderneming toestaat om een rechtsvordering in te stellen tegen de voor het arbeidsongeval aansprakelijke tot beloop van de aan het slachtoffer gedane uitkeringen tot herstel van de materiële schade die voortvloeit uit de vermindering van zijn arbeidsgeschiktheid. De verzekeraar kan die burgerlijke vordering instellen op dezelfde wijze als het slachtoffer of zijn rechthebbenden en in de rechten worden gesubrogeerd die voormelden krachtens het gemeen recht hadden kunnen uitoefenen. Wanneer het bestreden arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 27.11.2009 vaststelt dat de benadeelde subrogant zich regelmatig, vóór het verval van de strafvordering, burgerlijke partij heeft gesteld, beslist het dan ook naar recht om de vordering van de gesubrogeerde, die na de verjaring van de voormelde vordering is ingesteld, ontvankelijk te verklaren.
Het cassatiearrest van 25.01.2010, J.T.T. 2010, 189, brengt andermaal in herinnering dat het slachtoffer van een arbeidsongeval van de derde die voor het ongeval aansprakelijk is, alleen de vergoeding van zijn lichamelijke schade kan eisen in zoverre zijn gemeenrechtelijke vergoeding hoger is dan de vergoedingen die de arbeidsongevallenwet hem toekent en preciseert dat, om dat verschil te berekenen, de rechter de volgens de gemeenrechtelijke regels berekende vergoedingen moet vergelijken met die welke berekend worden volgens de regels bepaald in de arbeidsongevallenwet. Het verbreekt dan ook het vonnis, op 22.06.2007 in hoger beroep gewezen door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen, dat die vergelijking niet had gemaakt en had beslist dat de niet verminderde vergoeding, bepaald in artikel 24, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet, noodzakelijkerwijs overeenstemt met de vergoeding die volgens het gemeen recht voor dezelfde schade is verschuldigd.
Het cassatiearrest van 06.01.2010, R.G.A.R. 2010, nr. 14.634, brengt in herinnering dat het slachtoffer van een arbeidsongeval van de derde die voor het ongeval aansprakelijk is, alleen de vergoeding van zijn lichamelijke schade kan eisen in zoverre zijn gemeenrechtelijke vergoeding hoger is dan de vergoedingen die de arbeidsongevallenwet hem toekent. Aangezien die regel van openbare orde is, moet de rechter, desnoods ambtshalve, de gemeenrechtelijke vergoedingen vergelijken met de vergoedingen krachtens de arbeidsongevallenwet. Het verbreekt dan ook het vonnis, op 19.05.2009 in hoger beroep door de correctionele rechtbank te Luik gewezen, dat aan het slachtoffer de vergoedingen had toegekend, enerzijds voor zijn administratieve kosten en verplaatsingskosten, anderzijds voor de bijstand van derde, zonder dat het had onderzocht in hoeverre de arbeidsongevallenverzekeraar die schade eventueel reeds had vergoed met toepassing van de artikelen 24 en 33 van de arbeidsongevallenwet.
Het cassatiearrest van 08.10.2007 (A.R. nr. C.05.0496.F.) brengt in herinnering dat krachtens artikel 47 van de arbeidsongevallenwet de arbeidsongevallenverzekeraar in de rechten van het slachtoffer treedt tegen de voor het ongeval aansprakelijke derde of diens verzekeraar, binnen de grenzen van het bedrag van zijn uitgaven, enerzijds, en van het bedrag dat het slachtoffer volgens het gemeen recht had kunnen verkrijgen, anderzijds en bijgevolg slechts de brutobedragen kan terugvorderen die hij aan het slachtoffer als vervangingsinkomen heeft uitbetaald, voor zover wordt vastgesteld dat de vergoeding die het slachtoffer volgens het gemeen recht had kunnen verkrijgen, op dezelfde wijze als zijn loon zou zijn belast. Het Hof van Cassatie verbreekt dan ook het vonnis, op 10.06.2005 in hoger beroep gewezen door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen, waarbij beslist was dat de vergoeding naar gemeen recht socialezekerheidsbijdragen bevat, op grond dat zij krachtens de wetgeving op de arbeidsongevallen door het slachtoffer verschuldigd zijn.
Het cassatiearrest van 11.06.2007 (A.R. nr. C.06.0255.N.) brengt opnieuw in herinnering dat het in artikel 46, § 2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet omschreven cumulatieverbod inhoudt dat het slachtoffer ten aanzien van de voor het ongeval aansprakelijke derde slechts vergoeding van de lichamelijke schade kan eisen wanneer de volgens het gemeen recht berekende vergoeding meer bedraagt dan de schadeloosstelling die op grond van de arbeidsongevallenwet aan het slachtoffer wordt toegekend en enkel voor het verschil. Het verbreekt dan ook het vonnis, op 05.01.2006 in graad van beroep gewezen door de Rechtbank van eerste aanleg te Veurne, die had geoordeeld dat, nu door de arbeidsongevallenverzekeraar aan de eiser geen vergoeding wegens meerinspanningen werd toegekend, de aansprakelijke evenmin gehouden kon zijn tot enige vergoeding wegens meerinspanningen.
Het cassatiearrest van 19.12.2006 (A.R. nr. P.06.0944.N) stelt dat de vergoedingen voor materiële schade ingevolge tijdelijke en blijvende arbeidsongeschiktheid betrekking hebben op eenzelfde schade, zodat het totale bedrag van de arbeidsongeschiktheiduitkeringen die ingevolge de arbeidsongevallenwet voor tijdelijke en blijvende arbeidsongeschiktheid verschuldigd zijn moet worden vergeleken met de totale vergoeding die voor diezelfde schade verschuldigd is volgens het gemene recht. Bijgevolg werd het vonnis van de correctionele rechtbank te Brugge van 17.05.2006 verbroken, waarbij de feitenrechter de vergoeding volgens de arbeidsongevallenwet en het gemene recht niet op het totale bedrag van de vergoeding voor de materiële schade had vergeleken, maar wel de schade wegens loonverlies tijdens de tijdelijke en de blijvende arbeidsongeschiktheid en de schade veroorzaakt door de noodzaak van meerinspanningen afzonderlijk en los van elkaar had vergeleken.
In dezelfde zin beslist het cassatiearrest van 05.12.2006 (A.R. nr. P.06.1111.N) dat de omstandigheid dat de aansprakelijke voor de schadepost "meerinspanningen" het slachtoffer heeft vergoed, er niet aan in de weg staat dat de arbeidsongevallenverzekeraar als indeplaatsgestelde in de rechten van het slachtoffer overeenkomstig artikel 47 van de arbeidsongevallenwet, tegen die aansprakelijke een rechtsvordering kan instellen voor de recuperatie van de vergoedingen die de arbeidsongevallenverzekeraar aan het slachtoffer heeft uitgekeerd, en dit tot beloop van het bedrag dat volgens het gemene recht aan het slachtoffer verschuldigd is voor dezelfde schade als die welke krachtens de arbeidsongevallenwet is vergoed. Bijgevolg werd het vonnis van de correctionele rechtbank te Brussel van 19.05.2006 verbroken, waarbij geoordeeld was dat de arbeidsongevallenverzekeraar de terugbetaling niet kan vorderen van de aansprakelijke, vermits zijn rechten waren uitgeput doordat de aansprakelijke bij een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing was veroordeeld om aan het slachtoffer schadevergoeding te betalen wegens de meerinspanningen die deze moet doen.
Het cassatiearrest van 19.04.2006 (A.R. nr. P.05.0525.F) beslist dat de subrogatoire vordering die de arbeidsongevallenverzekeraar krachtens artikel 47 van de arbeidsongevallenwet uitoefent ten aanzien van de aansprakelijke derde ook de interest omvat op het bedrag van de schadeloosstelling die hij heeft betaald en op het kapitaal dat hij heeft samengesteld en dat de maandelijkse uitkering of de rente vertegenwoordigt, en dit vanaf de datum van indeplaatsstelling, dit is de dag van de uitbetaling van de voormelde schadeloosstelling of die waarop het voormelde kapitaal is samengesteld.
Het arrest nr. 88/2005 van het Arbitragehof van 11.05.2005, B.S. 20.06.2005, zegt voor recht dat artikel 47 van de arbeidsongevallenwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt in zoverre het niet uitsluit dat de arbeidsongevallenverzekeraar die een uitzendkracht heeft vergoed, bij de gebruiker van die werknemer de terugbetaling kan vorderen van de vergoedingen die bij de wet zijn voorgeschreven in de gevallen waarin de werkgever van een vaste werknemer niet tot een dergelijke terugbetaling zou kunnen worden gedwongen, als aansprakelijke voor een dergelijk ongeval dat zijn werknemer zou zijn overkomen.
Het arrest nr. 124/2004 van het Arbitragehof van 07.07.2004, B.S. 5.10.2004, J.T.T. 2004, 451 zegt voor recht dat de artikelen 20bis en 46 § 2, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet in strijd zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre ze ertoe zouden leiden dat de ouders van het slachtoffer van een dodelijk arbeidsongeval die op grond van die wet een rente hebben ontvangen, niet de gemeenrechtelijke vergoeding kunnen vorderen van de morele schade die het gevolg is van het overlijden, ten laste van de persoon die aansprakelijk is voor het ongeval en die niet de werkgever of een van zijn aangestelden of lasthebbers is.
Het cassatiearrest van 15.04.2004 (A.R. nr. C.01.0417.N) zegt voor recht dat de krachtens artikel 47 van de arbeidsongevallenwet gesubrogeerde arbeidsongevallenverzekeraar recht heeft op een integrale vergoeding van zijn schade, hierin begrepen de vergoedende interest vanaf de datum van de vestiging van het rentekapitaal, in zoverre het bedrag van schadevergoeding dat in gemeen recht aan het slachtoffer toekomt, niet wordt overschreden.
Het cassatiearrest van 16.03.2004 (A.R. nr. P.03.1518.N) zegt voor recht dat de materiële schade die het slachtoffer lijdt ten gevolge van de tijdelijke en blijvende vermindering van zijn arbeidsgeschiktheid bestaat in een vermindering van zijn waarde op de arbeidsmarkt en eventueel ook in de noodzaak zich harder in te spannen bij het volbrengen van zijn normale beroepswerkzaamheden, en dat de volgens het gemene recht toegekende vergoedingen van zodanige schade betrekking hebben op dezelfde materiële beroepsschade als die welke wordt gedekt door de vergoedingen die op grond van de arbeidsongevallenwet worden toegekend, zodat geen bijkomende schade voor geleverde meerinspanningen in gemeen recht kan worden gevorderd.
Het cassatiearrest van 06.05.2002 (A.R. nr. C.97.0258.N.) zegt voor recht dat de gemeenrechtelijke vordering waarop de weduwe van het dodelijk slachtoffer van een arbeidsongeval in eigen naam gerechtigd is niet dezelfde schade herstelt als de aan de kinderen toegekende arbeidsongevallenrente of het kapitaal dat die rente vertegenwoordigt. Het verbreekt dan ook het arrest van 27.02.1997 van het Hof van Beroep te Brussel dat had beslist dat de door de arbeidsongevallenverzekeraar ten voordele van de kinderen van het overleden slachtoffer gevestigde kapitalen niet van de voor het arbeidsongeval aansprakelijken en van hun verzekeraar kunnen worden teruggevorderd omdat deze bedragen dubbel gebruik uitmaken met het toegekende inkomstenverlies aan de moeder.
Het cassatiearrest van 27.02.2002 (A.R. nr. P.01.1492.F) verbreekt het vonnis van 15.10.2001 van de correctionele rechtbank van Dinant dat, krachtens het gemeenrechtelijk beginsel dat de schade volledig moet vergoed worden ook al worden de nodige herstellingen van de tandletsels niet uitgevoerd, de voor het ongeval aansprakelijke en de burgerrechtelijk aansprakelijke had veroordeeld om aan het slachtoffer van het ongeval de kosten van behandeling van tandletsels terug te betalen.
3. Overeenkomstig art. 48 van de arbeidsongevallenwet zijn de bij deze wet bepaalde vergoedingen niet verschuldigd, wanneer het ongeval door het slachtoffer opzettelijk is veroorzaakt.
Wegens schending van dit wetsartikel verbreekt het cassatiearrest van 25.11.2002, Soc. Kron. 2003, 320, noot P. Hubain, het arrest van 25.06.2001 van het arbeidshof te Brussel dat de arbeidsongevallenvergoedingen had geweigerd aan het slachtoffer dat een vechtpartij met een collega had uitgelokt. Het Hof velde deze uitspraak op eensluidend advies van advocaat-generaal J.F. Leclercq die uit de vaststellingen van het bestreden arrest besloot dat dit arrest de messteek die de werkmakker van het slachtoffer aan laatstgenoemde toebracht bij de achtervolging, en niet de vechtpartij (toestand welke voorafging aan de messteek) als plotselinge gebeurtenis had erkend en die uit de vaststellingen van het bestreden arrest niet kon afleiden dat het slachtoffer deze messteek opzettelijk had uitgelokt.