Vergoedingen voor blijvende arbeidsongeschiktheid en hulp van derden

1. Indien de arbeidsongeschiktheid blijvend is of wordt, vervangt een jaarlijkse vergoeding van 100 % berekend op het basisloon en de graad van de ongeschiktheid, de dagelijkse vergoeding vanaf de dag waarop de ongeschiktheid een bestendig karakter vertoont (art. 24, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet).

Het cassatiearrest van 09.03.2015 (A.R. nr. S.14.0009.N), Conclusie van advocaat-generaal Vanderlinden, stelt dat de blijvende arbeidsongeschiktheid van de werknemer die slachtoffer is van opeenvolgende ongevallen in haar geheel moet worden beoordeeld, wanneer de arbeidsongeschiktheid die na het laatste ongeval is vastgesteld, daar - zelfs maar gedeeltelijk - het gevolg van is. Diens economische waarde op de arbeidsmarkt wordt immers wettelijk vermoed te zijn weergegeven in het basisloon.

Het cassatiearrest van 15.12.2014 (A.R. nr. S.12.0097.F ) brengt in herinnering dat de omvang van de blijvende ongeschiktheid in de zin van artikel 24, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet, niet alleen wordt beoordeeld op grond van de lichamelijke geschiktheid maar ook op grond van de leeftijd, de beroepskwalificatie, het aanpassingsvermogen, de mogelijkheid tot omscholing en het concurrentievermogen van het slachtoffer op de algemene arbeidsmarkt, op zijn beurt bepaald door de mogelijkheden waarover het slachtoffer nog beschikt om, in vergelijking met andere werknemers, een beroep in loondienst uit te oefenen; en preciseert dat het beschermde arbeidscircuit die mogelijkheden niet biedt aan de werknemer die er op het tijdstip van het ongeval niet tewerkgesteld was.

Het cassatiearrest van 30.10.2006 (A.R. nr. S.06.0039.N) bevestigt andermaal het principe dat de arbeidsongevallenverzekeraar dient in te staan voor de vergoeding van de volledige arbeidsongeschiktheid wanneer de blijvende arbeidsongeschiktheid mede veroorzaakt is door een arbeidsongeval en verbreekt bijgevolg het arrest, dat op 23.12.2005 was gewezen door het arbeidshof te Antwerpen, en waarbij de feitenrechter op grond van de vaststelling dat de pijnen van het slachtoffer hun voornaamste oorzaak vinden in zijn persoonlijkheidsstructuur en in een zekere voorbestemdheid om te reageren op het ongevalgebeuren van 6 december 1991, de blijvende arbeidsongeschiktheid had bepaald zonder met de pijnproblematiek rekening te houden.

Het cassatiearrest van 05.04.2004 (3° Kamer, A.R. nr. S030117.F), De Verz. 2004, 690, noot L. Van Gossum, J.T.T. 2004, 457, Soc. Kron. 2005, 397, bevestigt dat de arbeidsongeschiktheid van het slachtoffer van een arbeidsongeval in haar geheel moet worden beoordeeld, zonder rekening te houden met zijn vroegere ziekelijke toestand, wanneer het ongeval ten minste voor een deel de oorzaak van die ongeschiktheid is, en stelt bovendien dat het recht op de vergoeding die verschuldigd is voor een door een arbeidsongeval veroorzaakte blijvende arbeidsongeschiktheid niet afhankelijk is van het recht op de geneeskundige, heelkundige, farmaceutische en verplegingsverzorging die door het ongeval noodzakelijk is geworden, zodat de feitenrechter de vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid vermocht toe te kennen, ook al was er nog geen uitspraak over de medische kosten.

Het arrest van het Arbitragehof nr. 104/2002 van 26.06.2002, B.S. 28.08.2002, J.T.T. 2002, 357, zegt voor recht dat de artikelen 24, 34, 36 en 39 van de arbeidsongevallenwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden, wanneer ze in die zin worden geïnterpreteerd dat, in het kader van de vergoeding die zij voorschrijven, de blijvende ongeschiktheid die het gevolg is van een arbeidsongeval dat een door één of meer vorige arbeidsongevallen veroorzaakt functioneel letsel verergert, in haar geheel moet worden beoordeeld, zonder rekening te houden met de vooraf bestaande arbeidsongeschiktheid.

Het cassatiearrest van 15.04.2002, J.T.T. 2002,362, stelt dat een nieuw arbeidsongeval dat is overkomen tijdens de herzieningstermijn van een vroeger arbeidsongeval de verzekeraar van het eerste arbeidsongeval niet ontlast van zijn verplichting om rekening te houden met een wijziging in het verlies van de arbeidsgeschiktheid van het slachtoffer, wanneer die wijziging, ingetreden tijdens diezelfde termijn, te wijten is aan de gevolgen van het eerste ongeval.

 

2. Indien de toestand van het slachtoffer volstrekt de geregelde hulp van een ander persoon vergt, kan hij aanspraak maken op een bijkomende vergoeding, vastgesteld in functie van de noodzakelijkheid van deze hulp, op basis van het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon zoals vastgesteld voor een voltijds werknemer, door collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad (art. 24, vierde lid, van de arbeidsongevallenwet). Voor de wijziging van dit vierde lid door art. 49 van de Wet van 13.07.2006 houdende diverse bepalingen inzake beroepsziekten en arbeidsongevallen en inzake beroepsherinschakeling, B.S. 1.09.2006, werd daarbij niet gepreciseerd op welk ogenblik het gewaarborgd gemiddeld maandelijks minimumloon in aanmerking moest worden genomen, noch werd daarbij gepreciseerd welke de anciënniteit was van de voltijdse werknemer van wie dit loon moest in aanmerking worden genomen, zodat omtrent deze punten enige discussie ontstaan was in de rechtspraak.

Het cassatiearrest van 23.11.2015 (A.R. nr. S.13.0016.N), Conclusie van advocaat-generaal Vanderlinden, stelt dat uit artikel 24, vierde en vijfde lid, AOW volgt dat bij de vaststelling van de bijkomende vergoeding geen vast bedrag wordt bepaald, maar wel de vaste verhouding van deze vergoeding ten aanzien van het vanaf de consolidatiedatum geïndexeerd gemiddeld maandelijks minimumloon. Deze wetsbepalingen stellen geen criterium vast voor de berekening van die bijkomende vergoeding, maar laten het aan de rechter over het bedrag vast te stellen binnen de erin bepaalde grenzen. Uit die bepalingen volgt niet dat de maximale bijkomende vergoeding voorbehouden is aan de getroffene die nood heeft aan de grootst mogelijke hulp en dat niets verhindert dat bij het vaststellen van de bijkomende vergoeding rekening wordt gehouden met de werkelijke kosten of de tijdsduur van de benodigde hulp. Het cassatiearrest besluit dan ook tot de verwerping van de voorziening die door de arbeidsongevallenverzekeraar was ingesteld tegen het arrest van het arbeidshof te Gent, afdeling Brugge, van 13.09.2012, dat had geoordeeld dat de vergoeding van de voorlopige bewindvoering voor de periode 1.10.2005 tot en met 17.03.2011, die als hulp van derden kan worden gekwalificeerd in de zin van artikel 24, vierde lid, AOW, dient vergoed te worden op basis van de reële kosten.

Het Grondwettelijk Hof ziet in het arrest nr. 121/2014 van 19.09.2014 geen schending van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel doordat artikel 24, vierde lid, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, in de interpretatie dat de vergoeding voor de geregelde hulp van een andere persoon enkel betrekking heeft op de blijvende arbeidsongeschiktheid, voor de hulp van een andere persoon tijdens de periode van tijdelijke arbeidsongeschiktheid niet in een recht op vergoeding voorziet.

Het cassatiearrest van 04.02.2002, J.T.T. 2002, 213, R.W. 2002-2003, 260, noot W. Rauws, bevestigt het eerder bij arrest van 21.05.2001 ingenomen standpunt dat voor de vaststelling van de bijkomende vergoeding wegens hulp van een ander persoon moet rekening worden gehouden met de aanpassingen van het interprofessioneel minimumloon tot op de datum van definitieve regeling van deze bijkomende vergoeding, en voegt eraan toe dat het gewoon bedrag van artikel 3 eerste lid van de cao nr. 43 van 02.05.1988 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimummaandinkomen moet in aanmerking worden genomen en niet de bij het tweede of derde lid van voormeld artikel 3 bedoelde verhoogde bedragen voor de werknemers die respectievelijk 21,5 en 22 jaar oud zijn en een dienstanciënniteit respectievelijk van minstens 6 maanden en van minstens 12 maanden hebben.