Procedure van schadeloosstelling

1. Overeenkomstig artikel 63 § 2 van de arbeidsongevallenwet moet de verzekeringsonderneming die weigert het ongeval ten laste te nemen of die oordeelt dat er twijfel bestaat inzake de toepassing van de wet op het ongeval, binnen de dertig dagen die volgen op de ontvangst van de aangifte van het arbeidsongeval de verzekeringsinstelling, waarbij het slachtoffer is aangesloten of waar hij is ingeschreven overeenkomstig de wetgeving betreffende de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, verwittigen.

In geval van betwisting omtrent de aard of de graad van arbeidsongeschiktheid van de getroffene of omtrent de graad van behoefte aan de geregelde hulp van een ander persoon, is de verzekeringsonderneming overeenkomstig artikel 63 § 4 van de arbeidsongevallenwet verplicht de dagelijkse of jaarlijkse vergoeding bij voorschot te betalen op grond van de door haar voorgestelde graad van blijvende ongeschiktheid of de graad van behoefte aan de geregelde hulp van een ander persoon. 

Het cassatiearrest van 23.11.2015 (A.R. nr. S.13.0078.N), Conclusie van advocaat-generaal Vanderlinden, zegt voor recht dat de krachtens artikel 63, § 2, vierde lid, AOW op de verzekeringsonderneming op straffe van verhaal rustende verplichting de verzekeringsinstelling te verwittigen, niet alleen geldt bij wijziging van de graad van de arbeidsongeschiktheid als dusdanig, maar ook wanneer de arbeidsongeschiktheid naar het oordeel van de verzekeringsonderneming niet meer het gevolg is van het arbeidsongeval, maar van een andere oorzaak. Het verbreekt dan ook het arrest van het arbeidshof te Brussel van 21.01.2013, dat had geoordeeld dat op de verzekeringsonderneming geen verwittigingsplicht rustte, omdat de arbeidsongeschiktheid ongewijzigd was gebleven en enkel niet meer het gevolg was van het arbeidsongeval maar wel van een heelkundige ingreep vreemd aan het arbeidsongeval.

Het cassatiearrest van 11.06.2007 (A.R. nr. S.06.0090.N), Pas. 2007, I, 1187, De Verz. 2007, 403, J.T.T. 2007, 334, zegt voor recht dat de beslissing die de omvang van de rechten vaststelt na een provisionele beslissing over dezelfde rechten, in casu op betaling van de vergoedingsvoorschotten voor de blijvende arbeidsongeschiktheid in toepassing van artikel 63, §4, van de arbeidsongevallenwet, geen nieuwe beslissing is in de zin van de artikelen 17 en 18 van de Wet van 11.04.1995 tot invoering van het Handvest van de sociaal verzekerde.

Het cassatiearrest van 08.09.2003, Soc. Kron. 2004, 209, zegt voor recht dat deze in artikel 63 van de arbeidsongevallenwet omschreven meldingsplicht van de arbeidsongevallenverzekeraar niet geldt voor het Fonds voor arbeidsongevallen.

 

2. Overeenkomstig artikel 68 van de arbeidsongevallenwet vallen de kosten van alle vorderingen gesteund op deze wet ten laste van de verzekeringsonderneming, behalve wanneer de eis roekeloos en tergend is.

Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest nr. 61/2016 van 28 april 2016 voor recht gezegd dat artikel 68 van de arbeidsongevallenwet de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet schendt.

 

3. Overeenkomstig artikel 69 van de arbeidsongevallenwet verjaart de rechtsvordering tot betaling van de vergoedingen na drie jaar. Overeenkomstig artikel 70 van dezelfde wet kan deze verjaring ook gestuit worden door een rechtsvordering tot betaling wegens het arbeidsongeval, gesteund op een andere rechtsgrond.

Het cassatiearrest van 16.03.2015 (A.R. nr. S.12.0102.F), Conclusie van advocaat-generaal Genicot, zegt voor recht dat de verjaringstermijn van art. 69 AOW ingaat op het tijdstip waarop het recht op vergoeding ontstaan is, zodat het ontbreken van de vermeldingen in de kennisgeving van de beslissing die zijn voorgeschreven door art. 4 van het KB van 24.11.1997 tot uitvoering, wat de arbeidsongevallenverzekering in de private sector betreft, van sommige bepalingen van de wet van 11.04.1995 tot invoering van het "handvest" van de sociaal verzekerde, niet tot gevolg kan hebben dat de verjaringstermijn van drie jaar van de rechtsvordering tot betaling van vergoedingen niet ingaat.

Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest nr. 43/2010 van 29.04.2010, B.S. 12.07.2010, voor recht gezegd dat het artikel 69 van de arbeidsongevallenwet, zoals het van kracht was vóór de wijziging ervan bij artikel 61 van de wet van 13.07.2006 houdende diverse bepalingen inzake beroepsziekten en arbeidsongevallen en inzake beroepsherinschakeling, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt. In deze vroegere versie kon het artikel 69 van de arbeidsongevallenwet immers tot gevolg hebben dat het de verjaringstermijn van de aanvragen van bijslagen wegens verergering doet ingaan op een ogenblik waarop het slachtoffer van het ongeval niet weet dat het door zijn gezondheidstoestand het recht zou kunnen krijgen om ze te vorderen en deed het aldus zonder redelijke verantwoording op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van het slachtoffer van een arbeidsongeval.

Het cassatiearrest van 08.02.2010, (A.R. nr. S.09.0029.F) herinnert eraan dat het wettelijk vermoeden van de artikelen 2, vierde lid, arbeidsongevallenwet overheidspersoneel en art. 9 van de arbeidsongevallenwet is ingevoerd ten gunste van het slachtoffer van het ongeval en zijn rechthebbenden en alleen door hen kan worden aangevoerd. Dit impliceert dat de werkgever (publieke sector) of de arbeidsongevallenverzekeraar (privésector), met uitsluiting van elke redelijke twijfel, de datum moeten aantonen van de gebeurtenis die de verjaringstermijn heeft doen ingaan. Zij kunnen zich wat dat betreft op geen enkel wettelijk vermoeden beroepen. Het vernietigt dan ook het arrest van 24.11.2008 van het arbeidshof te Brussel, dat de verjaringstermijn had doen ingaan op 10.08.1999, op grond dat het slachtoffer niet had aangetoond dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid in de periode van 10 tot 24.08.1999 ten gevolge van zijn longontsteking en de plotselinge gebeurtenis (brand met ontploffing) van 04.05.1999.

Het cassatiearrest van 19.06.2006, concl. eerste adv.-gen J.F. Leclercq (A.R. nr. S.05.0108.N)  zegt voor recht dat de driejarige verjaringstermijn van het artikel 69, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet van toepassing is op de vordering tot betaling van de interest op aanpassingsbijslagen.

Het cassatiearrest van 08.05.2006 (A.R. nr. S.05.005.F), zegt voor recht dat uit artikel 70 van de arbeidsongevallenwet niet kan worden afgeleid dat elke rechtsvordering tot betaling wegens het arbeidsongeval, ongeacht het voorwerp ervan, de verjaring zou schorsen van een vordering met dezelfde rechtsgrond maar met een ander voorwerp. Het Hof verbreekt dan ook het arrest van het arbeidshof te Luik van 11.09.2003 dat had aangenomen dat de verjaring was gestuit van de vordering tot betaling van de verergeringsbijslagen die bij conclusie was ingesteld in een procedure die door het slachtoffer was ingesteld om betaling te bekomen van kinesitherapiekosten die ingevolge de verergering van de letsels opgelopen bij het arbeidsongeval noodzakelijk waren geworden.

Het cassatiearrest van 09.12.2002, Soc.Kron. 2003, 324, concl. Adv.Gen. Leclercq, zegt voor recht dat de driejarige verjaringstermijn van artikel 69, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet toepassing vindt op de aanpassingsbijslagen die door het Fonds voor arbeidsongevallen zijn verschuldigd.

 

4. Overeenkomstig artikel 72, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet kan de eis tot herziening van de vergoedingen, gegrond op een wijziging van het verlies van arbeidsgeschiktheid van de getroffene of van de noodzakelijkheid van de geregelde hulp van een ander persoon of op het overlijden van de getroffene aan de gevolgen van het ongeval, ingesteld worden binnen drie jaar die volgen op de datum van homologatie of de bekrachtiging van de overeenkomst tussen de partijen, of van de in artikel 24 bedoelde beslissing of kennisgeving, of de datum van het ongeval indien de tijdelijke arbeidsongeschiktheid geen zeven dagen overschrijdt en indien de verzekeringsonderneming de getroffene genezen verklaart zonder blijvende arbeidsongeschiktheid. Overeenkomstig (het inmiddels opgeheven) artikel 72, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet konden de getroffene of zijn rechthebbenden binnen de drie jaar die volgen op de dag van de kennisgeving van de beslissing tot genezenverklaring zonder blijvende arbeidsongeschiktheid een rechtsvordering instellen tegen die beslissing.

Het cassatiearrest van 14.12.2015 (A.R. nr. S.13.0067.F), Conclusie advocaat-generaal Genicot, stelt dat de verzekeringsonderneming en de getroffene, nadat de consolidatiedatum en de jaarlijkse vergoeding werden vastgesteld bij gerechtelijke uitspraak, een onderscheiden overeenkomst kunnen sluiten over de prothesen en orthopedische toestellen die door het ongeval genoodzaakt zijn, en dat het Fonds voor arbeidsongevallen die overeenkomst kan bekrachtigen of de arbeidsrechtbank deze kan beoordelen, ook wanneer het verlies van arbeidsgeschiktheid van de getroffene geen wijzigingen ondergaat.

Het cassatiearrest van 14.03.2011 (A.R. nr. S.10.0043.F), Pas. 2011, 798, J.T.T. 2011, 339 zegt voor recht dat een tegenvordering tot herziening na het verstrijken van de driejarige herzieningstermijn alleen kan worden ingesteld tegen een partij die zelf ook een vordering tot herziening heeft ingesteld.

Het cassatiearrest van 25.10.2010 (A.R. nr. S.09.0052.F.) stelt dat de herzieningstermijn geen aanvang neemt vanaf het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing die de consolidatiedatum vaststelt, maar pas begint te lopen vanaf de in kracht van gewijsde gegane beslissing die de overige elementen ter berekening van de jaarlijkse arbeidsongevallenvergoeding, zoals de graad van arbeidsongeschiktheid en het basisloon, bepaalt. Het verbreekt dan ook het arrest, op 16.02.2009 gewezen door het arbeidshof te Brussel, dat geoordeeld had dat het recht op een jaarlijkse vergoeding voortvloeide uit het vonnis van 01.10.1999, dat de datum van consolidatie en de graad van blijvende ongeschiktheid had vastgesteld en in kracht van gewijsde was gegaan op 15.09.2001 met de motivering dat niet vereist is dat het basisloon daarenboven moet zijn vastgesteld in een in kracht van gewijsde gegane beslissing, aangezien de vordering tot herziening alleen betrekking heeft op de wijziging van de graad van blijvende ongeschiktheid.

Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest nr. 102/2009 van 18.06.2009, B.S. 6.08.2009, voor recht gezegd dat het (inmiddels opgeheven) artikel 72, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre de termijn van drie jaar waarover het slachtoffer van een arbeidsongeval beschikt om de beslissing tot genezenverklaring zonder blijvende arbeidsongeschiktheid te betwisten, een vaste termijn is.

Het cassatiearrest van 26.05.2008 (A.R. nr. S.07.0111.F), J.T.T. 2009, 2, verwerpt, tegen het advies in van advocaat-generaal J.M. Genicot, de voorziening in cassatie tegen het arrest van het arbeidshof van Brussel van 18.12.2006, dat een herziening van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 3 % naar 6 % had aangenomen op basis van een deskundig verslag, waarbij was vastgesteld dat de verergering van de letsels opgelopen bij het arbeidsongeval toe te schrijven was aan de aanwezigheid van een letsel en een vreemd voorwerp, dat men bij de initiële röntgenfoto’s niet had opgemerkt en waarmee dan ook geen rekening was gehouden bij het afsluiten van de initiële regeling van het ongeval.

Het cassatiearrest van 04.06.2007, Pas. 2007, I, 1060, stelt dat de rechter die gevat is door een eis in herziening, teneinde het gezag van gewijsde te respecteren, moet onderzoeken of de rechter die door de oorspronkelijke eis tot vergoeding was gevat, kennis had of kon gehad hebben van de feiten die als grond voor de herzieningsvraag fungeren.

Het cassatiearrest van 24.05.2004 (A.R. nr. S.02.0119.F), J.T.T. 2004, 463, zegt voor recht dat enerzijds artikel 24, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet de Koning enkel het recht gaf om de modaliteiten van de kennisgeving van de beslissing tot genezenverklaring zonder blijvende arbeidsongeschiktheid te bepalen, maar niet om af te wijken van het vereiste van een kennisgeving, en dat anderzijds geen enkele wettelijke bepaling de Koning het recht gaf om het aanvangstijdstip te wijzigen van de termijn waarbinnen de eis tot herziening en de rechtsvordering, bedoeld in artikel 72 van de arbeidsongevallenwet, moeten worden ingesteld. 

Het cassatiearrest van 13.05.2002, J.T.T. 2002, 359, Soc. Kron. 2003, 319, De Verz. 2002, 615, noot B. Vangaever, zegt voor recht dat de bij artikel 72, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet bepaalde (inmiddels opgeheven) termijn van drie jaar geen verjaringstermijn is, maar een vaste termijn die de openbare orde raakt, die niet kan worden geschorst of gestuit, en waarvan het verstrijken het verval van het recht zelf tot gevolg heeft.

 

5. Overeenkomstig art. 74, tweede lid, AOW worden prejudiciële geschillen die zich stellen vóór de strafrechter in verband met de interpretatie van de arbeidsongevallenwet beslecht door het arbeidsgerecht.

Het cassatiearrest van 07.10.2015 (A.R. nr. P.15.0185.F), stelt dat de in artikel 74, tweede lid, AOW bedoelde prejudiciële exceptie betrekking moet hebben op de interpretatie van de AOW. Het Hof van Beroep te Brussel kon dan ook in het arrest van 19.01.2015 naar recht beslissen dat de getroffene op het ogenblik van het ongeval niet door een arbeidsovereenkomst was verbonden.